Mijn oma woonde in het betondorp, niet de rijkste wijk van
Amsterdam, maar wel netjes. Ik kan me herinneren dat ze, als het mooi weer was,
op de stoep zat om daar in het zonnetje de aardappels te schillen, en dat ze na
gedane arbeid en na gemaakte praatjes met de buren nog even de stoep veegde om die
paar gevallen schillen en wat rommeltjes te verwijderen. Klein fatsoen.
Tot mijn tiende woonde ik in Bos & Lommer, niet de beste
wijk van de stad, niet het beste deel van de wijk, met uitzicht op de speeltuin
en de straat. Er golden strikte afspraken over wie wat deed in ons portiek. Wie
veegde wanneer, wie poetste wat. De handhaving was streng, of vanzelfsprekend
en afwezig, in ieder geval was er nooit gedoe. Behalve dan die ene keer dat ik
confetti over het balkon van de buren en over de straat kukelde. Het leverde me
kort plezier, harde woorden en strafcorvee (vegen!) op. Later bleek de
benedenbuurvrouw niet zo’n gemene heks was als ik al snel vond dat ze was, en
gaf ze me een chocoladereep als poetsloon.
In Osdorp, waar mijn ouders naartoe verhuisden en ik een
hele puberteit woonde, ging het er wel wat anders aan toe. Hoewel de trapburen
poogden een poetsschema met elkaar af te spreken, waren de meningen toch nogal
verdeeld, en liet de uitvoering met verloop van tijd te wensen over. Andere
buurt, andere mensen, andere tijden. Je zag het ook op straat. Naast de auto’s
(ook die van mijn ouders) lagen stapels sigarettenpeuken, her en der lagen stukjes
kauwgum, en die ene man die in het park met een vuilniszakje liep waarin hij
het straatvuil gooide werd nagewezen en uitgelachen.
Waar ik nu al jaren woon, aan de gracht, is het bepaald niet
beter. Veel vuil gaat zo vanuit huis de stoep op, de straat op, het grasperk
op, de gracht in. In ieder geval lijkt het wel eens zo. En dan is het nu beter
als toen, toen er nog geen vuilcontainers waren, maar de vuilnismannen stoere
gasten waren die zware emmers en losse zakken met hun pinken de vuilniswagens
ingooiden.
Het zijn hier, nu, geen Napolitaanse toestanden, dat zeker
niet, maar het gemak waarmee grof of klein vuil verspreid wordt, her en der
neergekwakt, en er impliciet verwezen wordt naar straatvegers (die er
nauwelijks zijn), of perkonderhouders (die het volgens mij niet beroepsmatig
maar justitieel verplicht doen en liever een peukje roken) of vuilnismannen
(die een nogal krap schema hebben) is opvallend.
En toen? Toen vroeg en kreeg ik een vuilknijper voor mijn
verjaardag. Twee zelfs.
Als je nu een brave burgerman langs de gracht ziet
scharrelen, vuilniszak in de ene hand, knijper in de andere hand, op zoek naar
lege flesjes, vieze papiertjes, gebruikte dingen die ik niet wil benoemen en
andere gore troep, dan ben ik het waarschijnlijk. En dan ruim ik meteen die
filtersigarettenpeuken op, die zó lang blijven bestaan dat ze misschien wel
ooit van mijn vader zijn geweest.