Het is lente. Of bijna. Of al een paar dagen. Het weer is mooi, de kou bijna uit de lucht, en ik loop langs de grachten en de vaarten van West.
“Vuile vieze teringlijer!” klinkt het aan de overkant van het water. “Stoephoer!” is het weerwoord. De rest verwalmt in de uitlaatgassen van een luid ronkende motor, maar is vast niet liefhebbender verwoord.
Het is een begin van een verzameling onrustige gespreksflarden die ik op mag vangen.
Op een zijstraatje, bij de moskee, laat een jonge vrouw zich niet zielig in een hoekje zetten. “Alsof jij zoveel waard bent! Alsof jij voor jezelf kunt zorgen! Bij wie denk je straks weer terug te komen met je afgetrokken zak? Zak!” De zak schreeuwt en tiert terug, maar lijkt toch het onderspit te delven. Zijn stemvolume neemt af, tot er niets meer van over is dan wat gesputter. Ik kijk nog even, om te zien of er verder geen vreemde dingen gebeuren, maar ik zie de jonge vrouw trots wegbenen, met een man die er wat verslagen achteraan sjokt.
Voor me loopt een stelletje naast elkaar, van elkaar gescheiden door een kinderwagen en een woordenwisseling. Veel vang ik er niet van op, de woorden worden niet geschreeuwd maar op fluistertoon toegebeten, maar “doe in vredesnaam niet zo kinderachtig” kan ik duidelijk horen, net zoals ik kan zien dat het verwijt pijnlijk raakt.
“Nou! Doe het dan! Doe het!” wordt op een andere straat teruggekaatst met “reken maar dat ik het doe! Dit is niet te doen!” en opgevolgd met een “Doe dan! Doe het!”. Niet dat ik met zekerheid weet wat er precies gedaan gaat worden, maar het lijkt me eerder passen bij een huisuitzetting dan een uitnodiging tot een gezellige activiteit.
Misschien dat de lente de harten openzet, maar deze eerste lentedagen moet er eerst nog wat relationele vrieskou weggewerkt worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten