Ik kook meestal. Waarmee ik wil zeggen dat we zelden uit
eten gaan of eten halen, meestal warm eten eten, en dat ik meestal degene ben
die het eten bereid. Ik heb meer tijd om te koken dan mijn vrouw, en beleef er
ook meer plezier aan. Ik kan het ook beter, vind ik.
Vroeger las ik voor mijn plezier kookboeken om ideeën op te
doen en om bij in slaap te vallen. En ik probeerde de recepten uit. Nu teer ik
vooral op wat ik toen heb gelezen en geprobeerd, en varieer ik wat. Maar er
liggen nog steeds kookboeken naast mijn bed.
Ik heb ook een zekere gevoeligheid over de uitkomsten. Als
niet minstens twee keer wordt gezegd dat het eten lekker is, ben ik ontevreden.
Of over het eten, of over de mede-eters die niet enthousiast of beleefd genoeg
zijn. En voor de bewoordingen van het gerecht ben ik ook gevoelig. Als mijn
vrouw het heeft over “een prutje” als ze een groentesaus bedoelt, staat
afgrijzen op mijn gezicht te lezen. Een prutje is voor mij zoiets als
vuiligheid uit een doucheputje. Gatverjakkes.
Soms gaat het koken mis. Vandaag moest er geïmproviseerd
worden op een campinggasstel, met gehakt van een oude koe, onduidelijke ravioli
en wat groenten. Ik kookte buiten. De wind verwaaide het vuur, de pan werd niet
heet en het resultaat was ernaar. Het werd ravioli met een prutje.
Ik vond het smakeloos, mijn dochter vond het smerig en mijn
vrouw zei tot twee keer toe dat ze het “lekker” vond. Of ze houdt echt van prutjes (dat is erg), of ze was
beleefd. Ik neem aan dat ze beleefd was, en dat is ook wat waard. Het
compenseert de onoprechtheid.