zondag 27 maart 2022

Buurtverhalen (14): Lentelustige gespreksflarden


Het is lente. Of bijna. Of al een paar dagen. Het weer is mooi, de kou bijna uit de lucht, en ik loop langs de grachten en de vaarten van West. 

“Vuile vieze teringlijer!” klinkt het aan de overkant van het water. “Stoephoer!” is het weerwoord. De rest verwalmt in de uitlaatgassen van een luid ronkende motor, maar is vast niet liefhebbender verwoord. 

Het is een begin van een verzameling onrustige gespreksflarden die ik op mag vangen.

Op een zijstraatje, bij de moskee, laat een jonge vrouw zich niet zielig in een hoekje zetten. “Alsof jij zoveel waard bent! Alsof jij voor jezelf kunt zorgen! Bij wie denk je straks weer terug te komen met je afgetrokken zak? Zak!” De zak schreeuwt en tiert terug, maar lijkt toch het onderspit te delven. Zijn stemvolume neemt af, tot er niets meer van over is dan wat gesputter. Ik kijk nog even, om te zien of er verder geen vreemde dingen gebeuren, maar ik zie de jonge vrouw trots wegbenen, met een man die er wat verslagen achteraan sjokt.

Voor me loopt een stelletje naast elkaar, van elkaar gescheiden door een kinderwagen en een woordenwisseling. Veel vang ik er niet van op, de woorden worden niet geschreeuwd maar op fluistertoon toegebeten, maar “doe in vredesnaam niet zo kinderachtig” kan ik duidelijk horen, net zoals ik kan zien dat het verwijt pijnlijk raakt. 

“Nou! Doe het dan! Doe het!” wordt op een andere straat teruggekaatst met “reken maar dat ik het doe! Dit is niet te doen!” en opgevolgd met een “Doe dan! Doe het!”. Niet dat ik met zekerheid weet wat er precies gedaan gaat worden, maar het lijkt me eerder passen bij een huisuitzetting dan een uitnodiging tot een gezellige activiteit. 

Misschien dat de lente de harten openzet, maar deze eerste lentedagen moet er eerst nog wat relationele vrieskou weggewerkt worden. 


vrijdag 11 maart 2022

Buurtverhalen (13): Het servies van mevrouw De Wit


Mevrouw De Wit woonde schuin boven mij. Eén trappenhuis verder. Ooit was er een meneer De Wit, maar die leefde al een jaar of tien niet meer toen ze aangaf wel wat hulp te kunnen gebruiken. Haar boodschappentassen werden te zwaar, net als haar vuilniszakken. Nu had ze daar een huishoudelijke hulp voor, maar als die niet kon komen was ze mooi hulpeloos. 

Broers had ze genoeg. Jongere broers waar zij voor moest zorgen toen ze klein was, oudere broers die zich niet altijd als broers gedroegen, zeker niet toen zij niet meer zo heel klein was. 

De inmiddels veel ouder geworden mevrouw de Wit zag hen vrijwel nooit. De jongere broers leken te willen vergeten dat ze haar ooit nodig hadden, de oudere broers wilden zichzelf waarschijnlijk vergeten. Mevrouw De Wit kon het niet vergeten. Ze wilde het ook niet.

 

Toen de jongejuffrouw lang geleden al meer dan genoeg redenen had om het ouderlijk huis te verlaten, kwam jongeheer De Wit aanzetten. Meneer De Wit, een praktiserend katholiek, een weeskind, kwam een protestants meisje kapen. Een protestants helpstertje. Een protestants lichaam. 
Er was nog een stok gevonden om mevrouw De Wit mee te slaan, en niemand in de gemeenschap liet die kans lopen. En dus trokken de jongelingen weg van haar geboortegrond naar Amsterdam. Praktisch zonder familie. 

Toen waren ze nog fris en hoopvol. Ze zouden kinderen krijgen en gelukkig worden, dachten ze.

Ze kregen één kind, een ongelukkig kind, zoals ze dat toen noemden, én heel veel zorgen. Het ongelukkige meisje werd een ongelukkige jongedame, werd een zwaar zieke jonge vrouw, en stierf, haar ouders verpletterd achterlatend. 

Er kwam geen familielid op de begrafenis. Geen één. 

Als ik bij mevrouw De Wit kwam, zag ik de foto van het kind, het meisje, de dode, en zag ik de tranen in de ogen van de oude dame. 

Meneer De Wit ging ook dood. Ook bij hem kwam er geen familielid op de begrafenis. Geen één. 

 

Een paar maanden voor haar eigen dood vertelde ze me dat ze contact had gezocht met haar broers, voor zover die zelf nog leefden, om toch goed afscheid te kunnen nemen. De broers hadden niet zo’n interesse. Er was wel een nichtje dat langs kwam. Die had echter meer aandacht voor de prachtige, antieke porseleinen serviezen die in een sierkast stonden, dan voor de verhalen en wensen van mevrouw De Wit.

 

‘Ze zal scherven erven,’ katte het oude vrouwtje. 

Op haar laatste dag heeft ze het hele servies omvergetrokken en het leven gelaten. Strijdbaar, dat was ze wel.